-
Beelden 1 - 2 - 3: zicht op de eerste scheepslift (kant Charleroi). Iedere lift is redelijk identiek gebouwd, met enkel de plaatsing van de gebouwen die kan verschillen naargelang de lokale mogelijkheden. Er is iedere keer een gebouw voor het personeel en een technisch gebouw met de machines. De Borinage produceerde heelwat steenkool (zie de catastrofe van de Bois du Cazier), maar die steenkool moest ook nog vervoerd kunnen worden naar de industrie, die voornamelijk rond Charleroi gelegen was. Men had dus nood aan een kanaal in een tijd dat er zo goed als geen wegtransport was. Het bovenste pand loopt van het hellend vlak van Ronquières tot aan de sluis in Viesville nabij Charleroi (kanaal Brussel - Charleroi) en omvat ook een deel van het canal du centre. Een pand is een deel van een kanaal tussen twee sluizen (eenzelfde waterpeil). Dan hebben we plots een verval van 73 meter over een afstand van ongeveer 7km.
Het centrumkanaal (historisch gedeelte) heeft 4 scheepsliften gevolgd door één normale sluis (schutsluis). Voor de eerste scheepslift hebben we een sluisdeur die afgesloten wordt als de scheepslift niet in gebruik is. Dit om te vermijden dan al het water van het bovenste pand in het lager gelegen gebied zou terechtkomen bij een defekt van de lift. Het is niet mogelijk gewone sluizen te gebruiken, want ze hebben een hoog waterverbruik per doorgang (schutting van een schip). Het waterverlies komt overeen met de oppervlakte van de sluis maal het verval. Hoet groter het verval, hoe meer water er verloren gaat. Bij het centrumkanaal vormt dit een probleem, want het kanaal wordt enkel gevoed door de Samber, die een zeer laag debiet heeft in de zomer. Een scheepslift kan een groter verval opvangen: ongeveer 3 schutsluizen en verbruikt minder water per schutting. Door scheepsliften te gebruiken kan men het aantal bouwwerken en het waterverlies beperken. Een scheepslift kan een verval tot 17 meter opvangen en er is een laatste sluis in Thieu om het overblijvend verval op te vangen. Het waterverbruik is beperkt tot 30 cm, dit is het water dat in de bovenste bak bijkomt om die zwaarder te maken dan de onderste bak. De werking van de liftdeuren gebeurt ook door het water, waardoor het waterverbruik wat hoger ligt. iedere scheepslift bestaat uit twee gekoppelde bakken die samen bewegen. Als één bak naar beneden gaat gaat de andere bak naar boven. Beide bakken zijn op een enorme zuiger gemonteerd en beide zuigers zijn met een leiding met elkaar verbonden. De leiding kan met een klep afgesloten worden om de bakken te blokkeren in hun huidige positie. Het is eventueel mogelijk een enkele bak individueel te bedienen, maar dit wordt enkel gedaan als de andere bak in onderhoud is. Als een bak naar boven gaat, stopt die 30 centimeter lager dan het waterpeil in het bovenste pand. Als de waterklep open wordt gedaan kan er extra water in de bak vloeien, zodat die zwaarder wordt dan de bak die nu onderaan is. De zwaardere bovenste bak gaat automatisch naar beneden als de klep tussen de twee zuigers wordt opeggedraaid. Als de sluiskleppen van de zwaardere bak worden open gedaan, dan stroomt het extra water in het onderste pand. Dit is het enig waterverbruik van de lift zelf.
Beelden 4 - 5 - 6 - 7: een pleziervaartuig komt toe en neemt plaats in een bak. Er is nog ruimte vrij voor andere schepen. De twee sluisdeuren worden gesloten (sluisdeur aan het pand en sluisdeur van het bak). De verbindingsklep tussen beide zuigers wordt geopend. Het zwaardere bovenste bak duwt zijn zuiger naar beneden en de onderste bak wordt daardoor naar boven geduwd. De werking van de scheepsliften berust enkel op de waterkracht. Dat was toen een vereiste want de regio had nog geen electriciteitsverdeling. Het water om de machines aan te drijven wordt afgetapt van het bovenste pand, maar onderaan de lift heeft men slechts een druk van 3 bar, veel te weinig om de machines te doen werken. In de machinekamer drijft het water de schoepen van een turbine aan, en de turbine drijft een zuigercompressor aan die de druk gaat verhogen tot 45 à 50 bar. De drie veren maken deel uit van een waterslagdemper om de plotse drukverschillen te beperken. (achter de deur bij de persoon)) Voor het gebruik van de scheepslift wordt de compressor in werking gesteld om een voldoende hoeveelheid water onder hoge druk te vergaren. Het gebouw van de machinekamer heeft één of twee torens, waarin zich een accumulator bevindt. Als de compressor werkt, wordt er continu water bijgepomt in de accumulator. De accumulator is in feite een lange zuiger die een gewicht naar boven duwt. daardoor heerst er een constante druk in de leidingen. Het water onder druk wordt gebruikt om de sluisdeuren en de hoofdklep te bedienen.
Beeld 8: Als laatste element op het centrumkanaal hebben we een schutsluis. Omdat een sluis een hoger waterverbruik heeft zijn er pompen die water terugvoeren naar het pand tussen de laatste scheepslift en sluis. De pompen moeten bij iedere werking van de sluis in bedrijf worden gesteld omdat het pand redelijk klein is. De liften hebben een beperkte capaciteit (binnenvaartschepen van 350 ton) en werden ontdubbeld door de scheepslift van Strépy-Thieu die het volledig verval in één keer kan overbruggen. De nieuwe scheepslift kan schepen van 1350 ton vervoeren. Het centrumkanaal is dus ontdubbeld, met het historisch kanaal dat enkel voor de pleziervaart gebruikt wordt.
Beeld 9: 4e lift, bovenpand. Het schip moet in de boven gelegen bak varen (als de deur geopend wordt). Het nieuwe tracé is meer rechtlijnig en moet daardoor onregelmatigheden in het relief opvangen. Op een bepaalde plaats varen de boten op een brug boven de hoofdweg.
Beeld 10: de lift gezien van beneden met de dienstwoning en het gebouw met de machinekamer (niet zichtbaar)
|
Publicités - Reklame